- chien
- chien1 [sĵjẽ]〈m.〉1 hond 〈ook als scheldwoord〉2 elegantie ⇒ charme3 haan 〈van geweer〉♦voorbeelden:1 chien d'aveugle • blindengeleidehondchien de chasse • jachthondchien de garde • waakhondchien de temps, temps de chien • hondenweer〈spreekwoord〉 bon chien chasse de race • de appel valt niet ver van de boomchien courant • jachthond(la rubrique des) chiens écrasés • de gemengde berichtenfaire le jeune chien, être bête comme un jeune chien • zo dartel zijn als een jonge hondattention! chien méchant! • pas op voor de hond!〈informeel〉 il n'attache pas son chien avec des saucisses • hij is erg krenteriggarder à qn. un chien de sa chienne • nog een appeltje met iemand te schillen hebbenn'être pas bon à jeter aux chiens • het aankijken niet waard zijn〈spreekwoord〉 qui veut noyer son chien l'accuse de la rage • als men een hond wil slaan, kan men licht een stok (knuppel) vindenporter des chiens • een pony dragense regarder en chiens de faïence • elkaar stilzwijgend zitten uit te dagenrompre les chiens • de honden terugroepen; 〈figuurlijk〉een gesprek afbreken〈figuurlijk〉 entre chien et loup • in de schemeringce n'est pas fait pour les chiens • 〈ongeveer〉het is niet voor de ganzen gebrouwen〈informeel〉 arriver comme un chien dans un jeu de quilles • zeer ongelegen komenmalade comme un chien • zo ziek als een honds'entendre, vivre comme chien et chat • als kat en hond levennager comme un chien de plomb • zinken als een baksteen2 elle a du chien • zij heeft sex-appeal¶ chien de mer • hondshaaien chien de fusil • met opgetrokken knieën————————chien2 [sĵjẽ],chienne [sĵjen]〈bijvoeglijk naamwoord〉1 gemeen ⇒ hardvochtig2 〈informeel〉gierig ⇒ zuinig1. m1) hond2) elegantie, charme, sex-appeal3) haan [geweer]2. chien/chienneadj1) gemeen, hardvochtig2) gierig, zuinig
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.